Oriëntatie is all there is

Diep en ver in het universum en daar weer diep en ver in de oneindige kleinheid van de kolkende atomen en moleculen, neemt de materie en afslag die je niet eens een haakse afslag kunt noemen. Dat is te vier dimensionaal. Te meetkundig. Net als de uitdrukking: “diep en ver”. Het is een nieuwe dimensie. Uit een soep van biomoleculen, nucleïnezuren, eiwitten en fosfolipiden vormt zich een onderlinge hechting in de vorm van een schilletje dat een inhoud van allereerste RNA strengen beschermt. Hoe het precies ontstond weten we (nog) niet, we denken dat het in termen van chemie en toevalsfactoren een volledig willekeurig proces is geweest. Zonder intenties? Zonder doel? Het ontstond als de zoveelste overtreffende trap in een reeks van eerder ontstane complexiteit.

Evolutionair mechanische ontwikkelingen waren het vervolg. Na de allereerste evolutionaire tijd ontwikkelde cellen het vermogen zich te oriënteren. Dat klinkt vreemd, want voor oriëntatie heb je een zenuwstelsel nodig zou je denken. Iets dat ziet of ervaart en daar op reageert. Toch is oriëntatie in dat allereerste begin al snel een fundamenteel mechanisme. Eencelligen – althans een deel daarvan – “leert” hoe het zich moet voortbewegen. Naar voedsel toe en van gevaar af. Naar een groep soortgenoten toe of juist daarvandaan. Het is af te leiden uit de vele voortbewegingsmechanismen die zich ontwikkelen vanuit “eenvoudige” celstructuren. Zweepstaartjes (Flagella) trilharen (Cilia) ontwikkelen zich in allerlei vormen bij een deel van de eencelligen. Andere cellen bewegen zich voort door “valse voeten”, tijdelijke uitsteeksels van het celmembraan waarmee de cel zich uitrekt en kan verplaatsen. In het moderne denken gaan we er van uit dat die fysieke mogelijkheden om te bewegen zich blind evolutionair ontwikkelden. De cel die kan “bewegen” heeft een voordeel op andere cellen in termen van overleving. Het vermogen zich te oriënteren ontwikkeld zich gelijktijdig met het vermogen zich voort te bewegen.

Hoe ze zich oriënteerden weten we niet precies. Waarschijnlijk aan de hand van stofjes in het water – geur zou het eerste zintuig worden – , maar evenzogoed ook aan de hand van beweging van water of beweging van ander eencellig leven of aan de hand van temperatuur. Mogelijk werkte het ook andersom: het water beweegt een voert cellen mee naar plekken waar het niet goed toeven is. Eén of enkele cellen met een uitsteeksel weten zich vast te houden en niet meegevoerd te worden. Hoe dan ook: oriëntatie is “geboren” en het zal één van de krachtigste processen worden die er bestaat.

Bij de eerste cellen al: oriëntatie legt zich vast in het “vlees”. Niet alleen als vermogen van een organisme om zich te kunnen oriënteren, maar ook als mogelijkheden om te kunnen reageren op datgene wat de oriëntatie het geleerd heeft.

Daarna tuimelt de evolutie over de eonen heen. Sommige eencelligen overleven door hun vermogen zonlicht om te zetten in energie, andere oriënteren zich op het eten van andere eencelligen. Vooral bij de laatste speelt oriëntatie een rol. Steeds opnieuw legt zowel het vermogen zich te oriënteren en het vermogen te reageren zich in de vormen en organen vast. Sommigen worden jagers, anderen oriënteren zich primair op vluchten en verschuilen. Vaak komen deze oriëntaties bij zowel jager als prooi voor. Allerlei soorten waterdieren, vissen, insecten, planten die al in vloedlijnen leven oriënteren zich op de moerasachtige kusten en stranden voor veiligheid, voedsel en voortplanting. De lichaamsvormen reageren mee op deze ontwikkeling. De Tiktaalik – één van de vele soorten die zich oriënteerden op de vloedlijn – ontwikkelde uit sterke vinnen poten, maar de oriëntatie was er eerst en daarna pas de poten. De oriëntatie van de Tiktaalik verschuift zich daarna in de richting van een leven volledig op het land.

Oriëntatie lijkt zich krachtiger bij dieren af te spelen en dan bij planten. Bij planten lijkt het proces meer klassiek evolutionair, veel meer afhankelijk van context en toeval. Zaad of andere vormen van vruchtbeginsels verspreiden zich en komen in goede of matige omgevingen terecht, in zee of op vruchtbaar land of rotsen of in ondiep water. Slechts enkelen overleven en weten zich in een nieuwe biotoop te handhaven. Hoe veelvormig en complex in een onderling contact planten ook leven, van oriëntatie lijkt veel minder sprake te zijn. Of het zouden de wortels moeten zijn, op zoek naar water. Het lijkt er echter meer op dat de wortels groeien waar ze toevallig een vochtige omgeving en andere mineralen vinden en niet waar het droog en onvruchtbaar is.

Oriëntaties vertakken zich net zo complex als alle andere evolutionair ontstane vormen. Vorm en oriëntatie zijn onverbrekelijk verweven. Eenmaal in de vorm vastgelegde oriëntaties en reactiemogelijkheden vormen weer predisposities voor nieuwe oriëntaties en reactiemogelijkheden. Dieren die de bomen in vluchten hebben waarschijnlijk al iets dat op “klauwtjes” lijkt en die ze eerst “elders” ontwikkeld hebben. Die klauwtjes ontwikkelen zich bij één soort tot handen die vele generaties later een predispositie zijn voor ons soort gereedschapsgebruik. En nog weer later voor het ontwikkelen van een smartphone. Hadden we slurfjes gehad, dan had de smartphone er anders uit gezien of in het geheel niet bestaan.

Hersenen van dieren zijn oriëntatiemachines. Onze diersoort is voortdurend bezig zich te oriënteren en op allerlei niveaus van heel concreet – waar is de pindakaas? – tot abstract tot transcendent. Verlaat u de snelweg om voor de nacht te gaan kamperen, dan heeft u zich al op een camping of hotel georiënteerd of u doet dat al rijdend. Eenmaal aangekomen oriënteert u zich wellicht op het dorp, op de bakker of een supermarkt. Eenmaal voor uw tent of op een terrasje mijmert u (lees: bent u zich vrijelijk aan het oriënteren) over uw werk, over het leven, over de mensheid of het universum. Niet alleen mensen, maar ook groepen en organisaties en overheden zijn voortdurend bezig zich te oriënteren en verbinden daar doelen en acties aan: om de economie te stimuleren of om de veiligheid te garanderen. Oriëntatie is natuurlijk niet “all there is”. Dat is alleen een leuke titel die uitdrukt hoe omvattend en diepgaand het proces van oriëntatie met de werkelijkheid is vervlochten. Oriëntatie is vaak verbonden met actie op korte of lange termijn, maar het is ook vaak een proces van transcendentie. Van het overstijgende en mysterieuze. Het kan ook dagdromen zijn, een gewenste werkelijkheid die essentieel afwijkt van de bestaande.

Dat fundamentele karakter van oriëntatie blijkt ook uit de vele manieren waarop het in religie en filosofie opduikt. Bij de Aboriginals is het de Droomtijd. De tijd waarin de voorouderlijke geesten de natuurlijke en morele orde creëerden. De droomtijd is geen afgerond project en kent geen verleden, heden en toekomst. Door het beoefenen van de “Dreaming” door middel van rituelen, verhalen, muziek  en dans geven ze hun religieuze inzichten door naar de volgende generaties en vormen zo de toekomst.
De filosoof Hegel geloofde dat de werkelijkheid volledig werd gestructureerd door onze waarneming en ons verstand. Overigens gaat Hegel ook uit van een dynamiek van tegenstellingen. Bij hem heten de twee kanten van de tegenstelling “these” en “antithese” en het proces daartussen, waarin die tegenstelling zich ontwikkeld, de “dialectiek”. Vervolgens bedachten de filosofen Marx en Feuerbach dat Hegel zich wat te ver los zingt van de alledaagse werkelijkheid. Zij vonden dat het concrete leven van mensen en hun natuurlijke behoeften centraal moest staan. De natuur deed zijn intrede. Of liever gezegd: de natuur deed zijn herintrede in de oriëntatie van de mens. Vele culturen, van de Inca’s tot de bouwers van Stone Henge, speelde de fysieke natuurlijke werkelijkheid een hoofdrol in de oriëntatie op de cyclus van het leven. Op oogsten, overleven, overwinteren en angsten voor het overweldigende en het onbekende. Op rusten en plezier maken, op reizen en vechten. Marx werkte dat uit in een concrete oriëntatie op het alledaagse: hoe en met welk gereedschap verschaffen wij ons ons dagelijks brood en met wie in welke verhoudingen werken wij samen. Dat hij en Feuerbach beiden de religie in de ban deden was in zijn tijd begrijpelijk, maar wel jammer in zijn absoluutheid. Religie is tenslotte ook een vorm van oriëntatie. Minder concreet en tastbaar, maar niettemin een fundamentele oriëntatie gericht op het integrale karakter van de het leven.
Ook (dag)dromen is een vorm van oriëntatie. Waar we vroeger niet allemaal van droomden? Van telepathie, van telekinese, van vliegen als een vogel, van de steen der wijzen, van het levenselixer, van vrede en van nog veel meer. Respectievelijk hebben die oriëntaties geleid tot de mobiele telefoon, tot het tillen, vervoeren en vechten met afstandsbedieningen, tot vliegtuigen, tot de computer en tot vele soorten medicijnen met antibiotica op het hoogste erepodium.

Oriëntatie is misschien wel de allergrootste invloed op onze intelligentie die er bestaat. Zoals bij alle biologische wezens eerdere oriëntaties worden vastgelegd in predisposities, verschillen die predisposities op subtiele manieren van elkaar. Vastgelegde in zichtbare en makkelijk aan te duiden eigenschappen als kroeshaar of stijl  haar, in huidskleur, lichaamslengte, korte of lange spieren en gezichtsvermogen. Maar mensen verschillen ook op subtiele manier in hun organen en hersenkernen of hormoonevenwichten. Kortom: we hebben allemaal  een huid, ogen, een lever, een amygdala, een hersenschors met allemaal de zelfde plooien en groeven en allerlei overeenkomstige hersenkerntjes, et cetera, maar ze verschillen enigszins in samenstelling en werking. De één z’n bijnieren produceert fel en veel adrenaline, bij een ander gebeurd dat minder fel of wordt door andere hormonen anders in evenwicht te houden. Daarnaast spelen cognitieve hoedanigheden een rol in sociale relaties en angst, vecht/vlucht reacties. Als er een ratelende pantserwagen om de hoek van de straat komt en z’n geschut op een groepje mensen richt, dan duiken sommigen gillend weg en anderen denken: “ach, daar heb je ome Henk weer zijn carnavals-tank. Wetende dat alle gevechtsfuncties onklaar gemaakt zijn.


Een oriëntatie op sport of op taal zal bij de één anders uitwerken dan bij de ander. Maar iemand die alle lichamelijke mogelijkheden heeft om een topsporter of taalkundige te worden, wordt dat niet persé. Om te beginnen omdat onze predisposities zeer veelzijdig en samengesteld zijn en gedurende het leven verder gevormd worden. Bij makkelijk herkenbare lichamelijke verschillen, zoals lichaamsbouw of verschillen in de vorm van het gezicht, zijn er misschien honderden verschillende elementen aan te duiden. Bij verschillen in de werking van organen of hersenkernen lopen de verschillende elementen – en het iets afwijkend functioneren daarvan – waarschijnlijk in de duizenden. Daarop van grote invloed is de context waarin we (leer)ervaringen opdoen en emotionele, cognitieve en culturele oriëntaties meekrijgen. Ervaarde je een diepe verbondenheid als je met je moeder in de natuur naar de bijzonderheid van planten, paddenstoelen keek of groei je op in een familie waar de het de hoogste vorm van gezelligheid is met bier en worst gekruide commentaren te schreeuwen naar een beeldscherm met voetballers. Groeide je in armoede op in een steegje in een stad of – eveneens in armoede – in het boerenland, met andere prikkels en mogelijkheden. Werd je met een religie grootgebracht of met een geseculariseerde ideologie. Was de religie of de ideologie geprononceerd aanwezig of speelde het alleen vaag en enigszins ongrijpbaar rol op de achtergrond. Was lezen een hoge waarde of werd boekenwijsheid veroordeeld. Ergens worden er boodschappen aan je meegegeven over de diepe fundamentele waarden die nageleefd moeten worden. Als iedereen het voortdurend heeft over handel, deals, rijk worden en geld verdienen, zul je minder snel de neiging hebben te streven naar eenvoud en het waarderen van geestelijke rijkdom. Misschien kijk je er zelfs op eenvoud neer. Mentaliteit is een oriëntatie. Een meisje dat de potentie heeft om arts te worden ontwikkeld zich misschien als de vrouw van de bakker en bestierd alle zaken in de winkel. Een mens heeft 999 neuzen in termen van genetica, opvoeding, tijdgeest, et cetera die al dan niet in één richting staan. Een ontwikkelingsgang die eenmaal is ingezet zal zich meestal ook voortzetten. De predisposities ontwikkelen zich naar gelang het prikkels krijgt. Maar een lineaire ontwikkeling is dus lang niet altijd het verhaal. De mens is veelzijdig en flexibel. Er zijn altijd weer heroriëntaties mogelijk. Een vaak zijn die heel vruchtbaar. Een statisticus die antropologie gaat studeren, een computertechnicus die zich met sociaal werk gaat bezig houden of een timmerman die zich aan natuurbehoud gaat weiden, ze brengen allemaal een extra dimensies met zich mee. Predisposities maken de mens, oriëntatie maakt het leven. Samen dansen ze op de muziek die de omgeving hen geeft.

Oriëntaties zijn op alle niveaus, invalshoeken, kiertjes en gaten vervlochten met het lijf en het leven. Op het allerhoogste en ultieme niveau van oriëntatie bestaat er maar twee oriëntaties: de wetenschap en religie. Wetenschap pluist enkele zaken uit, religie is – indien integer – die invalshoek die verbindt en integreert met het ultieme. Wetenschap gaat over kennen, begrijpen hoe de “mechanica” van de werkelijkheid werkt, religie gaat over integraal deel uitmaken van het universum. Wetenschap gaat uiteindelijk over praktische toepasbaarheid, religie gaat over zijn en zingeving en over goed en kwaad. Wetenschap en religie horen bij elkaar in een evenwichtsproces, zoals de benen van een schaatser. Een slag wetenschap hoort te volgen op een slag religie en die weer op een slag wetenschap. De wetenschap kan de liefde analyseren, religie is de liefde te laten zijn. De wetenschap kan het lichaam ontleden, religie gaat over het leven. De wetenschap kan de werkelijkheid begrijpelijk maken, religie gaat over de ultieme verwondering dat er überhaupt iets is.

Derkis Tweeg,
augustus 2024.